-
1 if these things are going begging I'll take them
als niemand (anders) ze wil, neem ik ze welEnglish-Dutch dictionary > if these things are going begging I'll take them
-
2 if these things are going begging I'll take them
Общая лексика: если эти вещи никому не нужны, (то) я заберу ихУниверсальный англо-русский словарь > if these things are going begging I'll take them
-
3 begging
1. [ʹbegıŋ] nнищенство; выпрашивание2. [ʹbegıŋ] a1. 1) нищенствующий2) содержащий просьбу, мольбу2. бесполезный; пустой; никому не нужный:if these things are going begging I'll take them - если эти вещи никому не нужны, (то) я заберу их
his job has gone begging - его должность свободна /вакантна/
♢
begging rhyme - стих. бедная рифма -
4 begging
ˈbeɡɪŋ
1. сущ.
1) нищенство go a-begging come a-begging go begging
2) акт просьбы, прошения To no kind of begging are people so averse, as to begging pardon. ≈ Ни к какому другому виду прошения люди не испытывают такой большой неприязни, как к прошению о прощении.
2. прил. нищенствующий;
вымаливающий подаяние an order of begging friars ≈ орден нищенствующих братьев-монахов proffer a begging bow!нищенство;
выпрашивание нищенствующий содержащий просьбу, мольбу - * letter письмо с просьбой о вспомоществовании бесполезный;
пустой;
никому не нужный - if these things are going * I'll take them если эти вещи никому не нужны, (то) я заберу их - his job has gone * его должность свободна, вакантна - his proposals went * его предложения не были приняты > * rhyme (стихосложение) бедная рифмаbegging pres. p. от beg ~ выпрашивание ~ нищенство ~ нищенство ~ нищенствующий;
вымаливающий подаяние;
to proffer a begging bow! = пускать шапку по кругу~ нищенствующий;
вымаливающий подаяние;
to proffer a begging bow! = пускать шапку по кругу -
5 go
n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen--------n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)--------v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; wordengo11 poging3 pit ⇒ fut, energie4 aanval♦voorbeelden:have a go doing something • iets proberen te doen2 at/in one go • in één klap, in één keerhave a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijnmake a go of it • er een succes van makenit 's all go • het is een drukte van je welste(up)on the go • in de weer, in volle actie(it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit→ near near/————————go21 goed functionerend ⇒ in orde, klaar♦voorbeelden:————————go31 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden23 beschikbaar/voorhanden zijn♦voorbeelden:go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉go to find someone • iemand gaan zoekengo fishing • uit vissen gaanleave go of • loslaten, laten gaanlook where you are going! • kijk uit je doppen!〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!go shopping • gaan winkelenwho goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉go aside • opzij gaan, zich even terugtrekkengo near to do/doing something • iets bijna doengo on an errand • een boodschap (gaan) doengo on a journey • op reis gaango on the pill • aan de pil gaango on the stage • bij het toneel gaanready, steady, go! • klaar voor de start? af!2 go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizengo for a walk • een wandeling maken1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar wasgo aboard • aan boord gaango abroad • naar het buitenland gaango straight • rechtop lopengo along that way • die weg nemen/volgengo from bad to worse • van kwaad tot erger vervallenthe difference goes deep • het verschil is erg grootgo in fear of one's life • voor zijn leven vrezenas things go • in vergelijking, in het algemeengo armed • gewapend zijnit will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem wordenhow are things going? • hoe gaat het ermee?how is work going? • hoe staat het met het werk?go slow • een langzaam-aan-actie houdenthe tune goes like this • het wijsje kt als volgt10 go well • goed aflopen, goed komen11 how did the exam go? • hoe ging het examen?go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallenwhat he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?go unpunished • ongestraft wegkomengoing!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aanmy complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoordthe cook must go • de kok moet gaanhe paid as he went • hij betaalde directit only goes to show • zo zie je maargo (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijnif these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doenlet oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozenanything goes • alles is toegestaanhe kept going like this • hij deed telkens zogo carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaango easy • het rustig(er) aan (gaan) doengo easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weerthere it goes • weg, foetsie; kapotgo wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:go the same way • dezelfde kant opgaango the shortest way • de kortste weg nemen¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doengo it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen♦voorbeelden:go absent • afwezig blijvengo bad • slecht worden, bedervengo blind • blind wordengo broke • al zijn geld kwijtrakengo cold • koud wordengo hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgengo hungry • honger krijgengo ill/sick • ziek wordenthe milk went sour • de melk werd zuurgoing fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe -
6 если эти вещи никому не нужны, (то) я заберу их
General subject: if these things are going begging I'll take themУниверсальный русско-английский словарь > если эти вещи никому не нужны, (то) я заберу их
-
7 если эти вещи никому не нужны, я заберу их
General subject: (то) if these things are going begging I'll take themУниверсальный русско-английский словарь > если эти вещи никому не нужны, я заберу их
-
8 Á
* * *a negative suffix to verbs, not;era útmakligt, at it is not unmeet that.* * *1.á, prep., often used elliptically, or even adverbially, [Goth. ana; Engl. on; Germ. an. In the Scandinavian idioms the liquid n is absorbed. In English the same has been supposed to happen in adverbial phrases, e. g. ‘along, away, abroad, afoot, again, agate, ahead, aloft, alone, askew, aside, astray, awry,’ etc. It is indeed true that the Ormulum in its northern dialect freq. uses o, even in common phrases, such as ‘o boke, o land, o life, o slæpe, o strande, o write, o naht, o loft,’ etc., v. the glossary; and we may compare on foot and afoot, on sleep (Engl. Vers. of Bible) and asleep; A. S. a-butan and on-butan (about); agen and ongean (again, against); on bæc, aback; on life, alive; on middan, amid. But it is more than likely that in the expressions quoted above, as well as in numberless others, as well in old as in modern English, the English a- as well as the o- of the Ormulum and the modern Scottish and north of England o- are in reality remains of this very á pronounced au or ow, which was brought by the Scandinavian settlers into the north of England. In the struggle for supremacy between the English dialects after the Conquest, the Scandinavian form á or a won the day in many cases to the exclusion of the Anglo-Saxon on. Some of these adverbs have representatives only in the Scandinavian tongues, not in Anglo-Saxon; see below, with dat. B. II, C. VII; with acc. C. I. and VI. The prep. á denotes the surface or outside; í and ór the inside; at, til, and frá, nearness measured to or from an object: á thus answers to the Gr. επί; the Lat. in includes á and i together.]With dat. and acc.: in the first case with the notion of remaining on a place, answering to Lat. in with abl.; in the last with the notion of motion to the place, = Lat. in with acc.WITH DAT.A. Loc.I. generally on, upon; á gólfi, on the floor, Nj. 2; á hendi, on the hand (of a ring), 48, 225; á palli, 50; á steini, 108; á vegg, 115; á sjá ok á landi, on sea and land. In some instances the distinction between d and i is loose and wavering, but in most cases common sense and usage decide; thus ‘á bók’ merely denotes the letters, the penmanship, ‘í’ the contents of a book; mod. usage, however, prefers ‘í,’ lesa í bók, but stafr á bók. Old writers on the other hand; á bókum Enskum, in English books, Landn. 24, but í Aldafars bók, 23 (in the book De Mensurâ Temporum, by Bede), cp. Grág. i. 76, where á is a false reading instead of at; á bréfi, the contents of a letter: of clothing or arms, mítr á höfði, sverð á hlið, mitre on head, sword on side, Fms. i. 266, viii. 404; hafa lykil á sér, on one’s person, 655 xxvii. 22; möttull á tyglum, a mantle hanging on (i. e. fastened by) laces, Fms. vii. 201: á þingi means to be present at a meeting; í þingi, to abide within a jurisdiction; á himni, á jörðu, on (Engl. in) heaven and earth, e. g. in the Lord’s Prayer, but í helviti, in hell; á Gimli, Edda (of a heavenly abode); á báti, á skipi denote crew and cargo, ‘í’ the timber or materials of which a ship is built, Eg. 385; vera í stafni á skipi, 177: á skógi, to be abroad in a wood (of a hunter, robber, deer); but to be situated (a house), at work (to fell timber), í skógi, 573, Fs. 5, Fms. iii. 122, viii. 31, xi. 1, Glúm. 330, Landn. 173; á mörkinni, Fms. i. 8, but í mörk, of a farm; á firðinum means lying in a firth, of ships or islands (on the surface of the water), þær eyjar liggja á Breiðafirði, Ld. 36; but í firði, living in a district named Firth; á landi, Nj. 98, Fms. xi. 386.II. á is commonly used in connection with the pr. names or countries terminating in ‘land,’ Engl. in, á Englandi, Írlandi, Skotlandi, Bretlandi, Saxlandi, Vindlandi, Vínlandi, Grænalandi, Íslandi, Hálogalandi, Rogalandi, Jótlandi, Frakklandi, Hjaltlandi, Jamtalandi, Hvítramannalandi, Norðrlöndum, etc., vide Landn. and the index to Fms. xii. In old writers í is here very rare, in modern authors more frequent; taste and the context in many instances decide. An Icelander would now say, speaking of the queen or king, ‘á Englandi,’ ruling over, but to live ‘í Englandi,’ or ‘á Englandi;’ the rule in the last case not being quite fixed.2. in connection with other names of countries: á Mæri, Vörs, Ögðum, Fjölum, all districts of Norway, v. Landn.; á Mýrum (in Icel.), á Finnmörk, Landn., á Fjóni (a Danish island); but í Danmörk, Svíþjóð (á Svíþjóðu is poët., Gs. 13).3. before Icel. farms denoting open and elevated slopes and spaces (not too high, because then ‘at’ must be used), such as ‘staðr, völlr, ból, hjalli, bakki, heimr, eyri,’ etc.; á Veggjum, Landn. 69; á Hólmlátri, id.: those ending in ‘-staðr,’ á Geirmundarstöðum, Þórisstöðum, Jarðlangsstöðum…, Landn.: ‘-völlr,’ á Möðruvöllum: á Fitjum (the farm) í Storð (the island), í Fenhring (the island) á Aski (the farm), Landn., Eg.: ‘-nes’ sometimes takes á, sometimes í (in mod. usage always ‘í’), á Nesi, Eb. 14, or í Krossnesi, 30; in the last case the notion of island, νησος, prevails: so also, ‘fjörðr,’ as, þeir börðust á Vigrafirði (of a fight o n the ice), Landn. 101, but orusta í Hafrsfirði, 122: with ‘-bær,’ á is used in the sense of a farm or estate, hón sa á e-m bæ mikit hús ok fagrt, Edda 22; ‘í bæ’ means within doors, of the buildings: with ‘Bær’ as pr. name Landn. uses ‘í,’ 71, 160, 257, 309, 332.4. denoting on or just above; of the sun, when the time is fixed by regarding the sun in connection with points in the horizon, a standing phrase in Icel.; sól á gjáhamri, when the sun is on the crag of the Rift, Grág. i. 26, cp. Glúm. 387; so, brú á á, a bridge on a river, Fms. viii. 179, Hrafn. 20; taka hús á e-m, to surprise one, to take the house over his head, Fms. i. 11.III. á is sometimes used in old writers where we should now expect an acc., esp. in the phrase, leggja sverði (or the like) á e-m, or á e-m miðjum, to stab, Eg. 216, Gísl. 106, Band. 14; þá stakk Starkaðr sprotanum á konungi, then Starkad stabbed the king with the wand, Fas. iii. 34; bíta á kampi (vör), to bite the lips, as a token of pain or emotion, Nj. 209, 68; taka á e-u, to touch a thing, lay hold of it, v. taka; fá á e-u, id. (poët.); leggja hendr á (better at) síðum, in wrestling, Fms. x. 331; koma á úvart á e-m, to come on one unawares, ix. 407 (rare).B. TEMP. of a particular point or period of time, at, on, in:I. gener. denoting during, in the course of; á nótt, degi, nætrþeli …, Bs. i. 139; or spec. adding a pron. or an adject., á næsta sumri, the next summer; á því ári, þingi, misseri, hausti, vári, sumri …, during, in that year …, Bs. i. 679, etc.; á þrem sumrum, in the course of three summers, Grág. i. 218; á þrem várum, Fms. ii. 114; á hálfs mánaðar fresti, within half a month’s delay, Nj. 99; á tvítugs, sextugs … aldri, á barns, gamals aldri, etc., at the age of …, v. aldr: á dögum e-s, in the days of, in his reign or time, Landn. 24, Hrafn. 3, Fms. ix. 229.II. used of a fixed recurrent period or season; á várum, sumrum, haustum, vetrum, á kveldum, every spring, summer …, in the evenings, Eg. 711, Fms. i. 23, 25, vi. 394, Landn. 292: with the numeral adverbs, cp. Lat. ter in anno, um sinn á mánuði, ári, once a month, once a year, where the Engl. a is not the article but the preposition, Grág. i. 89.III. of duration; á degi, during a whole day, Fms. v. 48; á sjau nóttum, Bárð. 166; á því meli, during that time, in the meantime, Grág. i. 259.IV. connected with the seasons (á vetri, sumri, vári, hausti), ‘á’ denotes the next preceding season, the last winter, summer, autumn, Eb. 40, 238, Ld. 206: in such instances ‘á’ denotes the past, ‘at’ the future, ‘í’ the present; thus í vetri in old writers means this winter; á vetri, last winter; at vetri, next winter, Eb. 68 (in a verse), etc.C. In various other relations, more or less metaphorically, on, upon, in, to, with, towards, against:I. denoting object, in respect of, against, almost periphrastically; dvelja á náðum e-s, under one’s protection, Fms. i. 74; hafa metnað á e-u, to be proud of, to take pride in a thing, 127.2. denoting a personal relation, in; bæta e-t á e-m, to make amends, i. e. to one personally; misgöra e-t á e-m, to inflict wrong on one; hafa elsku (hatr) á e-m, to bear love ( hatred) to one, Fms. ix. 242; hefna sín á e-m, to take revenge on one’s person, on anyone; rjúfa sætt á e-m, to break truce on the person of any one, to offend against his person, Nj. 103; hafa sár á sér, 101; sjá á e-m, to read on or in one’s face; sér hann á hverjum manni hvárt til þín er vel eðr illa, 106; var þat brátt auðséð á hennar högum, at …, it could soon be seen in all her doings, that …, Ld. 22.3. also generally to shew signs of a thing; sýna fáleika á sér, to shew marks of displeasure, Nj. 14, Fs. 14; taka vel, illa, lítt, á e-u, to take a thing well, ill, or indifferently, id.; finna á sér, to feel in oneself; fann lítt á honum, hvárt …, it could hardly be seen in his face, whether …, Eb. 42; líkindi eru á, it is likely, Ld. 172; göra kost á e-u, to give a choice, chance of it, 178; eiga vald á e-u, to have power over …, Nj. 10.II. denoting encumbrance, duty, liability; er fimtardómsmál á þeim, to be subject to …, Nj. 231; the phrase, hafa e-t á hendi, or vera á hendi e-m, on one’s hands, of work or duty to be done; eindagi á fé, term, pay day, Grág. i. 140; ómagi (skylda, afvinna) á fé, of a burden or encumbrance, D. I. and Grág. in several passages.III. with a personal pronoun, sér, mér, honum …, denoting personal appearance, temper, character, look, or the like; vera þungr, léttr … á sér, to be heavy or light, either bodily or mentally; þungr á sér, corpulent, Sturl. i. 112; kátr ok léttr á sér, of a gay and light temper, Fms. x. 152; þat bragð hafði hann á sér, he looked as if, … the expression of his face was as though …, Ld., cp. the mod. phrase, hafa á sér svip, bragð, æði, sið, of one’s manner or personal appearance, to bear oneself as, or the like; skjótr (seinn) á fæti, speedy ( slow) of foot, Nj. 258.IV. as a periphrasis of the possessive pronoun connected with the limbs or parts of the body. In common Icel. such phrases as my hands, eyes, head … are hardly ever used, but höfuð, eyru, hár, nef, munnr, hendr, fætr … á mér; so ‘í’ is used of the internal parts, e. g. hjarta, bein … í mér; the eyes are regarded as inside the body, augun í honum: also without the possessive pronoun, or as a periphrasis for a genitive, brjóstið á e-m, one’s breast, Nj. 95, Edda 15; súrnar í augum, it smarts in my eyes, my eyes smart, Nj. 202; kviðinn á sér, its belly, 655 xxx. 5, Fms. vi. 350; hendr á henni, her hands, Gísl. (in a verse); í vörunum á honum, on his lips, Band. 14; ristin á honum, his step, Fms. viii. 141; harðr í tungu, sharp of tongue, Hallfred (Fs. 114); kalt (heitt) á fingrum, höndum, fótum …, cold ( warm) in the fingers, hands, feet …, i. e. with cold fingers, etc.; cp. also the phrase, verða vísa (orð) á munni, of extemporising verses or speeches, freq. in the Sagas; fastr á fótum, fast by the leg, of a bondsman, Nj. 27: of the whole body, díla fundu þeir á honum, 209. The pers. pron. is used only in solemn style (poetry, hymns, the Bible), and perhaps only when influenced by foreign languages, e. g. mitt hjarta hví svo hryggist þú, as a translation of ‘warumb betrübst du dich mein Herz?’ the famous hymn by Hans Sachs; instead of the popular hjartað í mér, Sl. 43, 44: hjartað mitt is only used as a term of endearment, as by a husband to his wife, parents to their child, or the like, in a metaphorical sense; the heart proper is ‘í mér,’ not ‘mitt.’2. of other things, and as a periphrasis of a genitive, of a part belonging to the whole, e. g. dyrr á husi = húsdyrr, at the house-doors; turn á kirkju = kirkju turn; stafn, skutr, segl, árar … á skipi, the stem, stern, sail … of a ship, Fms. ix. 135; blöð á lauk, á tré …, leaves of a leek, of a tree …, Fas. i. 469; egg á sverði = sverðs egg; stafr á bók; kjölr á bók, and in endless other instances.V. denoting instrumentality, by, on, or a-, by means of; afla fjár á hólmgöngum, to make money a-duelling, by means of duels, Eg. 498; á verkum sínum, to subsist on one’s own work, Njarð. 366: as a law term, sekjast á e-ju, to be convicted upon …, Grág. i. 123; sekst maðr þar á sínu eigini ( a man is guilty in re sua), ef hann tekr af þeim manni er heimild ( possessio) hefir til, ii. 191; falla á verkum sínum, to be killed flagranti delicto, v. above; fella e-n á bragði, by a sleight in wrestling; komast undan á flótta, to escape by flight, Eg. 11; á hlaupi, by one’s feet, by speed, Hkr. ii. 168; lifa á e-u, to feed on; bergja á e-u, to taste of a thing; svala sér á e-u, to quench the thirst on.VI. with subst. numerals; á þriðja tigi manna, up to thirty, i. e. from about twenty to thirty, Ld. 194; á öðru hundraði skipa, from one to two hundred sail strong, Fms. x. 126; á níunda tigi, between eighty and ninety years of age, Eg. 764, v. above: used as prep., á hendi, on one’s hand, i. e. bound to do it, v. hönd.VII. in more or less adverbial phrases it may often be translated in Engl. by a participle and a- prefixed; á lopti, aloft; á floti, afloat; á lífi, alive; á verðgangi, a-begging; á brautu, away; á baki, a-back, behind, past; á milli, a-tween; á laun, alone, secretly; á launungu, id.; á móti, against; á enda, at an end, gone; á huldu, hidden; fara á hæli, to go a-heel, i. e. backwards, Fms. vii. 70;—but in many cases these phrases are transl. by the Engl. partic. with a, which is then perh. a mere prefix, not a prep., á flugi, a-flying in the air, Nj. 79; vera á gangi, a-going; á ferli, to be about; á leiki, a-playing, Fms. i. 78; á sundi, a-swimming, ii. 27; á verði, a-watching, x. 201; á hrakningi, a-wandering; á reiki, a-wavering; á skjálfi, a-shivering; á-hleri, a-listening; á tali, a-talking, Ísl. ii. 200; á hlaupi, a-running, Hkr. ii. 268; á verki, a-working; á veiðum, a-hunting; á fiski, a-fishing; á beit, grazing: and as a law term it even means in flagranti, N. G. L. i. 348.VIII. used absolutely without a case in reference to the air or the weather, where ‘á’ is almost redundant; þoka var á mikil, a thick fog came on, Nj. 267; niðamyrkr var á, pitch darkness came on, Eg. 210; allhvast á norðan, a very strong breeze from the north, Fms. ix. 20; þá var á norðrænt, a north wind came on, 42, Ld. 56; hvaðan sem á er, from whatever point the wind is; var á hríð veðrs, a snow storm came on, Nj. 282; görði á regn, rain came on, Fms. vi. 394, xi. 35, Ld. 156.WITH ACC.A. Loc.I. denoting simple direction towards, esp. connected with verbs of motion, going, or the like; hann gékk á bergsnös, Eg. 389; á hamar, Fas. ii. 517.2. in phrases denoting direction; liggja á útborða, lying on the outside of the ship, Eg. 354; á annat borð skipinu, Fms. vii. 260; á bæði borð, on both sides of the ship, Nj. 124, Ld. 56; á tvær hliðar, on both sides, Fms. v. 73. Ísl. ii. 159; á hlið, sidewards; út á hlið, Nj. 262, Edda 44; á aðra hönd henni, Nj. 50, Ld. 46; höggva á tvær hendr, to hew or strike right and left, Ísl. ii. 368, Fas. i. 384, Fms. viii. 363, x. 383.3. upp á, upon; hann tók augu Þjaza ok kastaði upp á himin, Edda 47: with verbs denoting to look, see, horfa, sjá, líta, etc.; hann rak skygnur á land, he cast glances towards the land, Ld. 154.II. denoting direction with or without the idea of arriving:1. with verbs denoting to aim at; of a blow or thrust, stefna á fótinn, Nj. 84; spjótið stefnir á hann miðjan, 205: of the wind, gékk veðrit á vestr, the wind veered to west, Fms. ix. 28; sigla á haf, to stand out to sea, Hkr. i. 146, Fms. i. 39: with ‘út’ added, Eg. 390, Fms. x. 349.2. conveying the notion of arriving, or the intervening space being traversed; spjótið kom á miðjan skjöldinn, Eg. 379, Nj. 96, 97; langt upp á land, far up inland, Hkr. i. 146: to reach, taka ofan á belti, of the long locks of a woman, to reach down to the belt, Nj. 2; ofan á bringu, 48; á þa ofan, 91.III. without reference to the space traversed, connected with verbs denoting to go, turn, come, ride, sail, throw, or the like, motion of every kind; hann kastar honum á völlinn, he flings him down, Nj. 91; hlaupa á skip sitt, to leap on board his ship, 43; á hest, to mount quickly, Edda 75; á lend hestinum, Nj. 91; hann gengr á sáðland sitt, he walks on to his fields, 82: on, upon, komast á fætr, to get upon one’s legs, 92; ganga á land, to go a-shore, Fms. i. 40; ganga á þing, vii. 242, Grág. (often); á skóg, á merkr ok skóga, into a wood, Fb. i. 134, 257, Fms. xi. 118, Eg. 577, Nj. 130; fara á Finnmörk, to go travelling in Finmark, Fms. i. 8; koma, fara á bæ, to arrive at the farm-house; koma á veginn, Eg. 578; stíga á bát, skip, to go on board, 158; hann gékk upp á borg, he went up to the burg (castle), 717; en er þeir komu á loptriðið, 236; hrinda skipum á vatn, to float the ships down into the water, Fms. i. 58; reka austr á haf, to drift eastwards on the sea, x. 145; ríða ofan á, to ride down or over, Nj. 82.IV. in some cases the acc. is used where the dat. would be used, esp. with verbs denoting to see or hear, in such phrases as, þeir sá boða mikinn inn á fjörðinn, they saw great breakers away up in the bight of the firth, the acc. being due perhaps to a motion or direction of the eye or ear towards the object, Nj. 124; sá þeir fólkit á land, they saw the people in the direction of land, Fas. ii. 517: in phrases denoting to be placed, to sit, to be seated, the seat or bench is freq. in the acc. where the dat. would now be used; konungr var þar á land upp, the king was then up the country, the spectator or narrator is conceived as looking from the shore or sea-side, Nj. 46; sitja á miðjan bekk, to be seated on the middle bench, 50; skyldi konungs sæti vera á þann bekk … annat öndvegi var á hinn úæðra pall; hann setti konungs hásæti á miðjan þverpall, Fms. vi. 439, 440, cp. Fagrsk. l. c., Sturl. iii. 182; eru víða fjallbygðir upp á mörkina, in the mark or forest, Eg. 58; var þar mörk mikil á land upp, 229; mannsafnaðr er á land upp (viewed from the sea), Ld. 76; stóll var settr á mótið, Fas. i. 58; beiða fars á skip, to beg a passage, Grág. i. 90.V. denoting parts of the body; bíta e-n á barka, to bite one in the throat, Ísl. ii. 447; skera á háls, to cut the throat of any one, Nj. 156; brjóta e-n á háls, to break any one’s neck; brjóta e-n á bak, to break any one’s back, Fms. vii. 119; kalinn á kné, frozen to the knees with cold, Hm. 3.VI. denoting round; láta reipi á háls hesti, round his horse’s neck, 623. 33; leggja söðul á hest, Nj. 83; and ellipt., leggja á, to saddle; breiða feld á hofuð sér, to wrap a cloak over his head, 164; reyta á sik mosa, to gather moss to cover oneself with, 267; spenna hring á hönd, á fingr, Eg. 300.VII. denoting a burden; stela mat á tvá hesta, hey á fimtán hesta, i. e. a two, a fifteen horse load, Nj. 74: metaph., kjósa feigð á menn, to choose death upon them, i. e. doom them to death, Edda 22.B. TEMP.I. of a period of time, at, to; á morgun, to-morrow (í morgun now means the past morning, the morning of to-day), Ísl. ii. 333.II. if connected with the word day, ‘á’ is now used before a fixed or marked day, a day of the week, a feast day, or the like; á Laugardag, á Sunnudag …, on Saturday, Sunday, the Old Engl. a-Sunday, a-Monday, etc.; á Jóladaginn, Páskadaginn, on Yule and Easter-day; but in old writers more often used ellipt. Sunnudaginn, Jóladaginn …, by dropping the prep. ‘á,’ Fms. viii. 397, Grág. i. 18.III. connected with ‘dagr’ with the definite article suffixed, ‘á’ denotes a fixed, recurring period or season, in; á daginn, during the day-time, every day in turn, Grett. 91 A.IV. connected with ‘evening, morning, the seasons,’ with the article; á kveldit, every evening, Ld. 14; á sumarit, every summer, Vd. 128, where the new Ed. Fs. 51 reads sumrum; á haust, every autumn, Eg. 741 (perh. a misprint instead of á haustin or á haustum); á vetrinn, in the winter time, 710; á várit, every spring, Gþl. 347; the sing., however, is very rare in such cases, the old as well as mod. usage prefers the plur.; á nætrnar, by night, Nj. 210; á várin, Eg. 710; á sumrin, haustin, á morgnana, in the morning (á morgin, sing., means to-morrow); á kveldin, in the evening, only ‘dagr’ is used in sing., v. above (á daginn, not á dagana); but elliptically and by dropping the article, Icelanders say, kveld og morgna, nótt og dag, vetr sumar vor og haust, in the same sense as those above mentioned.V. denoting duration, the article is dropped in the negative phrase, aldri á sinn dag, never during one’s life; aldri á mína daga, never in my life, Bjarn. 8, where a possess. pron. is put between noun and prep., but this phrase is very rare. Such phrases as, á þann dag, that day, and á þenna dag, Stj. 12, 655 xxx. 2. 20, are unclassical.VI. á dag without article can only be used in a distributive sense, e. g. tvisvar á dag, twice a-day; this use is at present freq. in Icel., yet instances from old writers are not on record.VII. denoting a movement onward in time, such as, liðið á nótt, dag, kveld, morgun, sumar, vetr, vár, haust (or nóttina, daginn …), jól, páska, föstu, or the like, far on in the night, day …, Edda 33; er á leið vetrinn, when the winter was well on, as the winter wore on, Nj. 126; cp. áliðinn: also in the phrase, hniginn á inn efra aldr, well stricken in years, Ld. 68.C. Metaph. and in various relations:I. somewhat metaphorically, denoting an act only (not the place); fara á fund, á vit e-s, to call for one, Eg. 140; koma á ræðu við e-n, to come to a parley with, to speak, 173; ganga á tal, Nj. 103; skora á hólm, to challenge to a duel on an island; koma á grið, to enter into a service, to be domiciled, Grág. i. 151; fara á veiðar, to go a-hunting, Fms. i. 8.β. generally denoting on, upon, in, to; bjóða vöxtu á féit, to offer interest on the money, Grág. i. 198; ganga á berhögg, to come to blows, v. berhögg; fá á e-n, to make an impression upon one, Nj. 79; ganga á vápn e-s, to throw oneself on an enemy’s weapon, meet him face to face, Rd. 310; ganga á lagið, to press on up the spear-shaft after it has passed through one so as to get near one’s foe, i. e. to avail oneself of the last chance; bera fé á e-n, to bribe, Nj. 62; bera öl á e-n, to make drunk, Fas. i. 13; snúinn á e-t, inclined to, Fms. x. 142; sammælast á e-t, to agree upon, Nj. 86; sættast, verða sáttr á e-t, in the same sense, to come to an agreement, settlement, or atonement, 78, Edda 15, Eb. 288, Ld. 50, Fms. i. 279; ganga á mála, to serve for pay as a soldier, Nj. 121; ganga á vald e-s, to put oneself in his power, 267; ganga á sætt, to break an agreement; vega á veittar trygðir, to break truce, Grág. ii. 169.II. denoting in regard to, in respect to:1. of colour, complexion, the hue of the hair, or the like; hvítr, jarpr, dökkr … á hár, having white, brown, or dark … hair, Ísl. ii. 190, Nj. 39; svartr á brún ok brá, dark of brow and eyebrow; dökkr á hörund, id., etc.2. denoting skill, dexterity; hagr á tré, a good carpenter; hagr á járn, málm, smíðar …, an expert worker in iron, metals …, Eg. 4; fimr á boga, good at the bow: also used of mastership in science or arts, meistari á hörpuslátt, a master in striking the harp, Fas. iii. 220; fræðimaðr á kvæði, knowing many poems by heart, Fms. vi. 391; fræðimaðr á landnámssögur ok forna fræði, a learned scholar in histories and antiquities (of Are Frode), Ísl. ii. 189; mikill á íþrótt, skilful in an art, Edda (pref.) 148; but dat. in the phrase, kunna (vel) á skíðum, to be a cunning skater, Fms. i. 9, vii. 120.3. denoting dimensions; á hæð, lengd, breidd, dýpt …, in the heighth, length, breadth, depth …, Eg. 277; á hvern veg, on each side, Edda 41 (square miles); á annan veg, on the one side, Grág. i. 89.β. the phrase, á sik, in regard to oneself, vel (illa) á sik kominn, of a fine ( ugly) appearance, Ld. 100, Fas. iii. 74.III. denoting instrumentality; bjargast á sínar hendr, to live on the work of one’s own hands, (á sínar spýtur is a mod. phrase in the same sense); (vega) á skálir, pundara, to weigh in scales, Grág. ii. 370; at hann hefði tvá pundara, ok hefði á hinn meira keypt en á hinn minna selt, of a man using two scales, a big one for buying and a little one for selling, Sturl. i. 91; á sinn kostnað, at one’s own expense; nefna e-n á nafn, by name, Grág. i. 17, etc. The Icel. also say, spinna á rokk, snældu, to spin on or with a rock or distaff; mala á kvern, to grind in a ‘querne,’ where Edda 73 uses dat.; esp. of musical instruments, syngja, leika á hljóðfæri, hörpu, gígju …; in the old usage, leika hörpu …, Stj. 458.IV. denoting the manner or way of doing:1. á þessa lund, in this wise, Grág. ii. 22; á marga vega, á alla, ymsa vega, in many, all, respects, Fms. i. 114; á sitt hóf, in its turn, respectively, Ld. 136, where the context shews that the expression answers to the Lat. mutatis mutandis; á Þýðersku, after German fashion, Sks. 288.2. esp. of language; mæla, rita á e-a tungu, to speak, write in a tongue; á Írsku, in Irish, Ld. 76; Norrænu, in Norse, Eb. 330, Vm. 35; a Danska tungu, in Danish, i. e. Scandinavian, Norse, or Icelandic, Grág. i. 18; á Vára tungu, i. e. in Icelandic, 181; rita á Norræna tungu, to write in Norse, Hkr. (pref.), Bs. i. 59:—at present, dat. is sometimes used.3. in some phrases the acc. is used instead of the dat.; hann sýndi á sik mikit gaman, Fms. x. 329; hann lét ekki á sik finna, he shewed no sign of motion, Nj. 111; skaltú önga fáleika á þik gera (Cod. Kalf.), 14.V. used in a distributive sense; skal mörk kaupa gæzlu á kú, eðr oxa fim vetra gamlan, a mark for every cow, Grág. i. 147; alin á hvert hross, 442; á mann, per man (now freq.): cp. also á dag above, lit. B.VI. connected with nouns,1. prepositional; á hendr (with dat.), against; á hæla, at heel, close behind; á bak, at back, i. e. past, after; á vit (with gen.), towards.2. adverbially; á braut, away, abroad; á víxl, in turns; á mis, amiss; á víð ok dreif, a-wide and a-drift, i. e. dispersedly.3. used almost redundantly before the following prep.; á eptir, after, behind; á undan, in front of; á meðal, á milli, among; á mót, against; á við, about, alike; á frá (cp. Swed. ifrån), from (rare); á fyrir = fyrir, Haustl. 1; á hjá, beside (rare); á fram, a-head, forwards; á samt, together; ávalt = of allt, always: following a prep., upp á, upon; niðr á, down upon; ofan á, eptir á, post eventum, (temp.) á eptir is loc., id., etc.VII. connected with many transitive verbs, answering to the Lat. ad- or in-, in composition, in many cases periphrastically for an objective case. The prep. generally follows after the verb, instead of being prefixed to it as in Lat., and answers to the Engl. on, to; heita kalla, hrópa á, to call on; heyra, hlusta, hlyða á, to hearken to, listen to; hyggja, hugsa á, to think on; minna á, to remind; sjá, líta, horfa, stara, mæna, glápa, koma auga … á, to look on; girnast á, to wish for; trúa á, to believe on; skora á, to call on any one to come out, challenge; kæra á, to accuse; heilsa á, to greet; herja, ganga, ríða, hlaupa, ráða … á, to fall on, attack, cp. ágangr, áreið, áhlaup; ljúga á, to tell lies of, to slander; telja á, to carp at; ausa, tala, hella, kasta, verpa … á, to pour, throw on; ríða, bera, dreifa á, to sprinkle on; vanta, skorta á, to fall short of; ala á, to plead, beg; leggja á, to throw a spell on, lay a saddle on; hætta á, to venture on; gizka á, to guess at; kveða á, to fix on, etc.: in a reciprocal sense, haldast á, of mutual strife; sendast á, to exchange presents; skrifast á, to correspond (mod.); kallast á, to shout mutually; standast á, to coincide, so as to be just opposite one another, etc.2.f. [Lat. aqua; Goth. ahva; Hel. aha; A. S. eâ; O. H. G. aha, owa; cp. Germ. ach and aue; Fr. eau, eaux; Engl. Ax-, Ex-, etc., in names of places; Swed.-Dan. å; the Scandinavians absorb the hu, so that only a single vowel or diphthong remains of the whole word]:—a river. The old form in nom. dat. acc. sing. is , v. the introduction to A, page 1, Bs. i. 333 sq., where ́n, ́ (acc.), and ́na; so also Greg. 677; the old fragm. of Grág. ii. 222, 223, new Ed. In the Kb. of the Edda the old form occurs twice, viz. page 75, ́na (acc.), (but two lines below, ána), í ́nni (dat.) The old form also repeatedly occurs in the Kb. and Sb. of the Grág., e. g. ii. 266, 267: gen. sing. ár; nom. pl. ár, gen. á contracted, dat. ám, obsolete form ́m; Edda 43, Eg. 80, 99, 133, 185: proverbs, at ósi skal á stemma, answering to the Lat. principiis obsta, Edda 60; hér kemr á til sæfar, here the river runs into the sea, metaph. = this is the very end, seems to have been a favourite ending of old poems; it is recorded in the Húsdrápa and the Norðsetadrápa, v. Edda 96, Skálda 198; cp. the common saying, oil vötn renna til sævar, ‘all waters run into the sea.’ Rivers with glacier water are in Icel. called Hvítá, White river, or Jökulsá: Hitá, Hot river, from a hot spring, opp. to Kaldá, v. Landn.: others take a name from the fish in them, as Laxá, Lax or Salmon river (freq.); Örriða á, etc.: a tributary river is þverá, etc.: ár in the Njála often means the great rivers Ölfusá and Þjórsá in the south of Iceland. Áin helga, a river in Sweden, Hkr. ii: á is also suffixed to the names of foreign rivers, Tempsá = Thames; Dóná, Danube (Germ. Don-au), (mod.), etc. Vide Edda (Gl.) 116, 117, containing the names of over a hundred North-English and Scottish rivers.COMPDS: áráll, árbakki, árbrot, ardjúp, árfarvegr, árfors, árgljúfr, árhlutr, ármegin, árminni, ármót, áróss, árreki, árstraumr, árströnd, árvað, árvegr, árvöxtr. -
9 FARA
go* * *(fer; fór, fórum; farinn), v.1) to move, pass along, go;gekk hann hvargi sem hann fór, he walked wherever he went;fara heim (heiman), to go home (from home);fara á fund e-s to visit one;fjöld ek fór, I travelled much;hann sagði, hversu orð fóru með þeim, what words passed between them;absol., to go begging (ómagar, er þar eigu at fara í því þingi);2) with ‘ferð, leið’ or the like added in acc., gen., or dat.;fara leiðar sinnar, to go one’s way, proceed on one’s journey (= fara ferðar sinnar or ferða sinna, fara ferð sina, fara för sina, förum sínum);fara þessa ferð, to make this journey;fara fullum dagleiðum, to travel a full days journeys;fara stefnuför, to go a-summoning;fara bónorðsför, to go a-wooing;fara sigrför, to go on the path of victory, to triumph;fara góða för, to make a lucky journey;fig., fara ósigr, to be defeated;fara mikinn skaða, to suffer great damage;fara hneykju, skömm, to incur disgrace;fara erendleysu, to fail in one’s errand;with the road in acc. (fara fjöll ok dala);3) fara búðum, bygðum, vistum, to move, change one’s abode;fara eldi ok arni, to move one’s hearth and fire;4) fara einn saman, to go alone;fara eigi ein saman, to go with child (= fara með barni);5) with infin.;fara sofa, to go to sleep (allir menn vóru sofa farnir);fara vega, to go to fight;fara leita, to go seeking (var leita farit);6) with an a., etc.;fara villr, to go astray;fara haltr, to walk lame;fara vanstiltr, to go out of one’s mind;fara duldr e-s, to be unaware of;fara andvígr e-m, to give battle;fara leyniliga (leynt), to be kept secret;eigi má þetta svá fara, this cannot go on in that way;fjarri ferr þat, far from it, by no means;fór þat fjarri, at ek vilda, I was far from desiring it;7) to turn out, end;fór þat sem líkligt var, it turned out as was likely (viz. ended ill);svá fór, at, the end was, that;ef svá ferr sem ek get til, if it turns out as I guess;á sómu leið fór um aðra sendimenn, it went the same way with the other messengers;8) to fare well, ill;biðja e-n vel fara, to bid one farewell;9) to suit, fit, esp. of clothes, hair (ekki þykkir mér kyrtill þinn fara betr en stakkr minn; hárit fór vel);impers., fór illa á hestinum, it sat ill on the horse;10) impers., e-m ferr vel, illa, one behaves or acts well, ill;honum hafa öll málin verst farit, he has behaved worst in the whole matter;e-m ferr vinveittliga, one behaves in a friendly way;11) fara e-t höndum, to touch with the hands, esp. of a healing touch, = fara höndum um e-t (bið hann fara höndum meinit);fara land herskildi, brandi, to visit a land with ‘warshield’, with fire, to ravage or devastate it (gekk síðan á land upp með liði sínu ok fór alit herskildi);12) to overtake (Án hrísmagi var þeirra skjótastr ok gat farit sveininn);tunglit ferr sólina, the moon overtakes the sun;áðr hana Fenrir fari, before F. overtakes her;13) to ill-treat, treat cruelly;menn sá ek þá, er mjök höfðu hungri farit hörund, that had chastened their flesh with much fasting;14) to put an end to, destroy;fara sér (sjálfr), to kill oneself;fara lífi (fjörvi) e-s, to deprive one of life;þú hefir sigr vegit ok Fáfni (dat.) um farit, killed F.;15) to forfeit (fara löndum ok lausafé);16) refl., farast;17) with preps. and advs.:fara af klæðum, to take off one’s clothes;fara at e-m, to make an attack upon, to assault (eigi mundi í annat sinn vænna at fara at jarlinum);fara at e-u, to mind, pay heed to;ekki fer ek at, þótt þú hafir svelt þik til fjár (it does not matter to me, I do not care, though);to deal with a thing, proceed in a certain way;svá skal at sókn fara, thus is the pleading to be proceeded with;fara at lögum, úlögum, to proceed lawfully, unlawfully;fara mjúkliga at, to proceed gently;hér skulu við fara at með ráðum, act with, deliberation;impers. with dat., to do, behave;illa hefir mér at farit, I have done my business badly; to go in pusuit (search) of (víkingar nökkurir þeir sem fóru at féföngum);fara at fuglaveiðum, to go a-fowling;fara at fé, to tend sheep;fara á e-n, to come upon one;sigu saman augu, þá er dauðinn fór á, when death seized him;fara á hæl or hæli, to step back, retreat;fara eptir e-m, to follow one;fara eptir e-u, to go for, go to fetch (Snorri goði fór eptir líkinu; fara eptir vatni); to accommodate oneself to, conform to (engi vildi eptir öðrum fara);þau orð er eptir fara, the following words;fara fram, to go on, take place;ef eigi ferr gjald fram, if no payment takes place;veizlan ferr vel fram, the feast went on well;spyrr, hvat þar fœri fram, he asked, what was going on there;fara fram ráðum e-s, to follow one’s advice;allt mun þat sínu fram fara, it will take its own course;kváðu þat engu gegna ok fóru sínu fram, took their own way;segir honum, hversu þeir fóru fram, how they acted;fara e-t fram, to do., perform a thing;spyrr hann, hvat nú sé fram faranda, what is to be done;fara fyrir e-t, to pass for, be taken for (fari sá fyrir níðing, er);fara hjá sér, to be beside oneself;fara í e-t, to go into (fara í tunnu);fara í sæng, rekkju, to go to bed;fara í sess sinn, sæti sitt, to take one’s seat;fara í klæði, to put on clothes, dress;fara í vápn, brynju, to put on armour;fara í lag, to go right or straight again (þá fóru brýnn hans í lag);fara í vöxt, to increase;fara í þurð, to wane;fara í hernað, víking, to go a-freebooting;nú ferr í úvænt efni, now matters look hopeless;to happen, occur (alit þat, er í hafði farit um nóttina);fara með e-t, to wield handle, manage;fór Hroptr með Gungni, H. wielded (the spear) Gungnir;fara með goðorð, to hold a goðorð;fara með sök, to manage a lawsuit;to practice, deal in;fara með rán, to deal in robbery;fara með spott ok háð, to go scoffing and mocking;fara með galdra ok fjölkyngi, to practice sorcery;to deal with, treat, handle (þú munt bezt ok hógligast með hann fara);fara af hljóði með e-t, to keep matters secret;fara með e-m, to go with one, follow one (ek skal með yðr fara með allan minn styrk);fara með e-u, to do (so and so) with a thing, to deal with, manage;hvernig þeir skyldu fara með vápnum sínum, what they were to do with their weapons;sá maðr, er með arfinum ferr, who manages the inheritance;fara með málum sínum, to manage one’s case;fara vel með sínum háttum, to bear oneself well;undarliga fara munkar þessir með sér, these monks behave strangely;fara með barni, to go with child;impers., ferr með þeim heldr fáliga, they are on indifferent terms;fara ór landi, to leave the country;fara ór klæðum, fötum, to take off one’s clothes, undress;fara saman, to go together; to shake, shudder;fór en forna fold öll saman, shivered all through;to concur, agree (hversu má þat saman f);fara til svefns, to go to sleep (= fara at sofa);fara um e-t, to travel over (fara um fjall);fara höndum um e-n, to stroke or touch one with the hands (hann fór höndum um þá, er sjúkir vóru);fara mörgum orðum um e-t, to dilate upon a subject;fara myrkt um e-t, to keep a matter dark;fara undan, to excuse oneself (from doing a thing), to decline, refuse (hvat berr til, at þú ferr undan at gera mér veizluna);borð fara upp, the tables are removed;fara út, to go from Norway to Iceland; to come to a close, run out (fóru svá út þessir fimm vetr);fara útan, to go abroad (from Iceland);fara við e-n, to treat one, deal with one in a certain way;margs á, ek minnast, hve við mik fóruð, I have many things to remember of your dealings with me;fara yfir e-t, to go through;nú er yfir farit um landnám, now an account of the settlements has been given;skjótt yfir at fara, to be brief.* * *pret. fóra, 2nd pers. fórt, mod. fórst, pl. fóru; pres. ferr, 2nd pers. ferr, in mod. pronunciation ferð; pret. subj. færa; imperat. far and farðu (= far þú); sup. farit; part. farinn; with the suffixed neg. fór-a, Am. 45; farið-a ( depart not), Hkr. i. 115 MS. (in a verse). [In the Icel. scarcely any other verb is in so freq. use as fara, as it denotes any motion; not so in other Teut. idioms; in Ulf. faran is only used once, viz. Luke x. 7; Goth. farjan means to sail, and this seems to be the original sense of fara (vide far); A. S. faran; the Germ. fahren and Engl. fare are used in a limited sense; in the Engl. Bible this word never occurs (Cruden); Swed. fara; Dan. fare.]A. NEUT. to go, fare, travel, in the widest sense; gékk hann hvargi sem hann fór, he walked wherever he went, Hkr. i. 100; né ek flý þó ek ferr, I fly not though I fare, Edda (in a verse); létt er lauss at fara (a proverb), Sl. 37: the saying, verðr hverr með sjálfum sér lengst at fara, Gísl. 25; cp. ‘dass von sich selbst der Mensch nicht scheiden kann’ (Göthe’s Tasso), or the Lat. ‘patriae quis exul se quoque fugit?’ usually in the sense to go, to depart, heill þú farir, heill þú aptr komir, Vþm. 4; but also to come, far þú hingat til mín, come here, Nj. 2.2. to travel, go forth or through, pass, or the like; þú skalt fara í Kirkjubæ, Nj. 74; fara ór landi, to fare forth from one’s country, Fms. v. 24; kjóll ferr austan, Vsp. 51; Surtr ferr sunnan, 52; snjór var mikill, ok íllt at fara, and ill to pass, Fms. ix. 491; fóru þeir út eptir ánni, Eg. 81; siðan fór Egill fram með skóginum, 531; þeim sem hann vildi at færi … Njáll hét at fara, Nj. 49; fara munu vér, Eg. 579; Egill fór til þess er hann kom til Álfs. 577, Fms. xi. 122; fara þeir nú af melinum á sléttuna. Eg. 747; fara heiman, to fare forth from one’s home, K. Þ. K. 6; alls mik fara tíðir, Vþm. 1; fjölð ek fór, far I fared, i. e. travelled far, 3: the phrase, fara utan, to fare outwards, go abroad (from Iceland), passim; fara vestr um haf, to fare westward over the sea, i. e. to the British Isles, Hkr. i. 101; fara á fund e-s, to visit one, Ld. 62; fara at heimboði, to go to a feast, id.; fara fæti, to fare a-foot, go walking, Hkr.; absol. fara, to travel, beg, hence föru-maðr, a vagrant, beggar; in olden times the poor went their rounds from house to house within a certain district, cp. Grág. i. 85; ómagar er þar eigu at fara í því þingi eðr um þau þing, id.; ómagar skolu fara, 119; omegð þá er þar ferr, 296: in mod. usage, fara um and um-ferð, begging, going round.β. with prep.: fara at e-m, to make an inroad upon one, Nj. 93, 94, 102 (cp. at-för); fara á e-n, to mount, e. g. fara á bak, to mount on horseback; metaph., dauðinn fór á, death seized him, Fms. xi. 150; f. saman, to go together, Edda 121, Grág. ii. 256; f. saman also means to shudder. Germ. zusammenfahren, Hým. 24: metaph. to concur, agree, hversu má þat saman f., Nj. 192; þeim þótti þat mjök saman f., Fms. iv. 382; fara á hæl, or á hæli, to go a-heel, i. e. step back. retreat, xi. 278, Eg. 296; fara undan, metaph. to excuse oneself, refuse (v. undan), Nj. 23, Fms. x. 227; fara fyrir, to proceed; fara eptir, to follow.3. with ferð, leið or the like added, in acc. or gen. to go one’s way; fara leiðar sinnar, to proceed on one’s journey, Eg. 81, 477, Fms. i. 10, Grág. ii. 119; fara ferðar sinnar, or ferða sinna, id.. Eg. 180, Fms. iv. 125; fara derð sina, id.. Eg. 568; fara förum sínum, or för sinní, id., K. Þ. K. 80, 90; fara dagfari ok náttfari, to travel day and night, Fms. i. 203; fara fullum dagleiðum, to go full days-journeys, Grág. i. 91; or in a more special sense, fara þessa ferð, to make this journey, Fas. ii. 117; f. stefnu-för, to go a-summoning; f. bónorðs-för, to go a-courting, Nj. 148; f. sigr-för, to go on the way of victory, to triumph, Eg. 21; fara sendi-för, to go on a message, 540.β. in a metaph. sense; fara hneykju-för, to be shamefully beaten, Hrafn. 19 (MS.); fara ósigr, to be defeated, Eg. 287; fara mikinn skaða, to ‘fare’ (i. e. suffer) great damage, Karl. 43; fara því verrum förum, fara skömm, hneykju, erendleysu, úsæmð, to get the worst of it, Fms. viii. 125.4. with the road in acc.; hann fór Vánar-skarð, Landn. 226; f. sjó-veg, land-veg, K. Þ. K. 24; fór mörg lönd ok stórar merkr, Fas. ii. 540; fara sömu leið, Fms. i. 70; f. sama veg, Luke x. 31; f. fjöll ok dala, Barl. 104; fara út-leið, þjóð-leið, Fms. iv. 260; also, fara um veg, fara um fjall, to cross a fell, Hm. 3; fara liði, to march, Fms. i. 110.II. in a more indefinite sense, to go; fara búðum, bygðum, vistum, to move, change one’s abode, Ld. 56, Hkr. ii. 177, Nj. 151, Vigl. 30; fara búferla, to more one’s household, Grág. ii. 409; fara vöflunarförum, to go a-begging, i. 163, 294, ii. 482.2. the phrases, fara eldi ok arni, a law term, to move one’s hearth and fire. Grág. ii. 253; fara eldi um land, a heathen rite for taking possession of land, defined in Landn. 276. cp. Eb. 8, Landn. 189, 284.3. fara einn-saman, to be alone. Grág. ii. 9; the phrase, f. eigi einn-saman, to be not alone, i. e. with child, Fms. iii. 109; or, fór hón með svein þann, Bs. i. 437; cp. ganga með barni.4. adding an adj., to denote gait, pace, or the like; fara snúðigt, to stride haughtily, Nj. 100; fara mikinn, to rush on, 143; fara flatt, to fall flat, tumble, Bárð. 177; fara hægt, to walk slowly.β. fara til svefns, to go to sleep, Nj. 35; f. í sæti sitt, to go to one’s seat, 129; f. í sess, Vþm. 9; f. á bekk, 19; fara á sæng, to go to bed, N. G. L. i. 30; fara í rúmið, id. (mod.); fara í mannjöfnuð, Ísl. ii. 214; fara í lag, to be put straight, Eg. 306; fara í vöxt, to wax, increase, Fms. ix. 430, Al. 141; fara í þurð, to wane, Ld. 122, l. 1 (MS.); fara í úefni, to go to the wrong side, Sturl. iii. 210; fara at skakka, to be odd ( not even). Sturl. ii. 258; fara at sölum, to be put out for sale, Grág. ii. 204.5. fara at fuglum, to go a-fowling, Orkn. (in a verse); fara at fugla-veiðum, id., Bb. 3. 36; fara í hernað, í víking, to go a-freebooting, Fms. i. 33, Landn. 31; fara at fé, to watch sheep, Ld. 240; fara at fé-föngum, to go a-fetching booty, Fms. vii. 78.β. with infin., denoting one’s ‘doing’ or ‘being;’ fara sofa, to go to sleep, Eg. 377; fara vega, to go to fight, Vsp. 54, Gm. 23; fara at róa, Vígl. 22; fara leita, to go seeking, Fms. x. 240; fara að búa, to set up a household, Bb. 2. 6; fara að hátta, to go to bed.γ. akin to this is the mod. use of fara with an infin. following in the sense to begin, as in the East Angl. counties of Engl. it ‘fares’ to …, i. e. it begins, is likely to be or to do so and so; það fer að birta, það er farit að dimma, it ‘fares’ to grow dark; það fer að hvessa, it ‘fares’ to blow; fer að rigna, it ‘fares’ to rain. etc.:—no instance of this usage is recorded in old Icel., but the Engl. usage shews that it must be old.δ. with an adj. etc.; fara villr, to go astray, Sks. 565; fara haltr, to go lame, Fms. x. 420; fara vanstiltr, to go out of one’s mind, 264; fara hjá sér, to be beside oneself, Eb. 270; fara apr, to feel chilly, Fms. vi. 237 (in a verse); fara duldr e-s, to be unaware of, Skálda 187 (in a verse); fara andvígr e-m, to give battle, Stor. 8; fara leyniliga, to go secretly, be kept hidden, Nj. 49.6. to pass; fór sú skipan til Íslands, Fms. x. 23; fara þessi mál til þings, Nj. 100; hversu orð fóru með þeim, how words passed between them, 90; fóru þau orð um, the runner went abroad, Fms. i. 12; ferr orð er um munn líðr (a saying), iv. 279; þá fór ferligt úorðan, a bad report went abroad, Hom. 115.7. fara fram, to go on, take place; ferr þetta fram, Ld. 258; ef eigi ferr gjald fram, if no payment takes place, K. Þ. K. 64; ferr svá fram, and so things went on without a break, Nj. 11, Eg. 711; veizlan ferr vel fram, the feast went on well, Nj. 11, 51; spyrr hvat þar færi fram, he asked what there was going on. Band. 17; fór allt á sömu leið sem fyrr, it went on all the same as before, Fms. iv. 112; fara fram ráðum e-s, to follow one’s advice, Nj. 5, 66, Fms. vii. 318; allt mun þat sínu fram f., it will take its own course, Nj. 259; nú er því ferr fram um hríð, it went on so for a while, Fms. xi. 108; a law term, to be produced, gögn fara fram til varnar, Grág. i. 65; dómar fara út, the court is set (vide dómr), Grág., Nj., passim.8. borð fara upp brott, the tables are removed (vide borð), Eg. 247, 551; eigi má þetta svá f., this cannot go on in that way, Nj. 87; fjarri ferr þat, far from it, by no means, 134; fór þat fjarri at ek vilda, Ld. 12; fór þat ok svá til, and so if came to pass, Fms. x. 212.9. to turn out, end; hversu ætlar þú fara hesta-atið, Nj. 90; fór þat sem likligt var, it turned out as was likely (i. e. ended ill). Eg. 46; svá fór, at …, the end was, that …, Grett. 81 new Ed.; ef svá ferr sem ek get til, if it turns out as I guess, Dropl. 30, Vígl. 21; ef svá ferr sem mín orð horfa til, Fms. v. 24; ef svá ferr sem mik varir, if it comes to pass as it seems to me, vi. 350; svá fór um sjóferð þá, Bjarni 202; á sömu leið fór um aðra sendi-menn, Eg. 537; to depart, die, þar fór nýtr maðr, Fs. 39; fara danða-yrði, to pass the death-weird, to die, Ýt. 8.10. to fare well, ill, in addressing; fari þér vel, fare ye well, Nj. 7; biðja e-n vel fara, to bid one farewell, Eg. 22, Ld. 62; far heill ok sæll, Fms. vii. 197: in a bad sense, far þú nú þar, ill betide thee! Hbl. 60; far (impers.) manna armastr, Eg. 553; Jökull bað hann fara bræla armastan, Finnb. 306; fari þér í svá gramendr allir, Dropl. 23.11. fara í fat, í brynju (acc.), etc., to dress, undress; but fara ór fötum (dat.), to undress, Fms. x. 16, xi. 132, vii. 202, Nj. 143, Gh. 16, etc.III. metaph.,1. to suit, fit, esp. of clothes, hair, or the like; ekki þykkir mér kyrtill þinn fara betr en stakkr minn, Fas. ii. 343; hárið fór vel, Nj. 30; jarpr á hár ok fór vel hárit, Fms. ii. 7; gult hár sem silki ok fór fagrliga, vi. 438, Fs. 88; klæði sem bezt farandi, Eb. 256; var sú konan bezt f., the most graceful, lady-like, Ísl. ii. 438; fór ílla á hestinum, it sat ill on the horse, Bs. i. 712.2. impers. it goes so and so with one, i. e. one behaves so and so: e-m ferr vel, ílla, etc., one behaves well, ill, etc.; honum hafa öll málin verst farit, he has behaved worst in the whole matter, Nj. 210; bezta ferr þér, Fms. vii. 33; vel mun þér fara, Nj. 55; at honum fari vel, 64; þer hefir vel farit til mín, Finnb. 238; e-m ferr vinveittliga, one behaves in a friendly way, Nj. 217; ferr þér þá bezt jafnan ok höfðinglegast er mest liggr við, 228; mun honum nokkurn veg vel f., Hrafn. 10; údrengiliga hefir þér farit til vár, Ld. 48; ferr þér illa, Nj. 57; hversu Gunnari fór, how ( well) G. behaved, 119.3. fara at e-u, to deal with a thing (i. e. proceed) so and so; svá skal at sókn fara, thus is the pleading to be proceeded with, Grág. i. 323; svá skal at því f. at beiða …, 7; fara at lögum, or úlögum at e-u, to proceed lawfully or unlawfully, 126; hversu at skyldi f., how they were to proceed, Nj. 114; fara mjúklega at, to proceed gently, Fms. vii. 18; hér skulu vér f. at með ráðum, to act with deliberation, Eg. 582; Flosi fór at öngu óðara ( took matters calmly), en hann væri heima, Nj. 220.β. impers. with dat., to do, behave; ílla hefir mér at farit, I have done my business badly, Hrafn. 8; veit Guð hversu hverjum manni mun at f., Fms. x. 212: in mod. phrases, to become, ironically, þér ferr það, or þér ferst það, it becomes thee, i. e. ‘tis too bad of thee.γ. hví ferr konungrinn nú svá (viz. at), Fms. i. 35; er slíkt úsæmiliga farit, so shamefully done, Nj. 82; hér ferr vænt at, here things go merrily, 232; karlmannliga er farit, manfully done, 144.δ. to mind, care about; ekki ferr ek at, þótt þú hafir svelt þik til fjár, it does not matter to me, I do not care, though …, Nj. 18; ekki munu vit at því fara ( never mind that), segir Helgi, 133.ε. fara eptir, to be in proportion; hér eptir fór vöxtr ok afl, his strength and stature were in proportion, Clar.4. fara með e-t, to wield, handle, manage; fór Hroptr með Gungni, H. wielded Gungni ( the spear), Kormak; f. með Gríðar-völ, to wield the staff G., Þd. 9: as a law term, to wield, possess; fara með goðorð, to keep a goðorð, esp. during the session of parliament, Dropl. 8, Grág. and Nj. passim; fara með sök, to manage a lawsuit, Grág., Nj.; or, fara við sök, id., Nj. 86.β. metaph. to practise, deal in; fara með rán, to deal in robbing, Nj. 73; fara með spott ok háð, to go sporting and mocking, 66; f. með fals ok dár, Pass. 16. 5; fara með galdra ok fjölkyngi, K. Þ. K. 76; f. með hindr-vitni, Grett. 111; cp. the phrase, farðu ekki með það, don’t talk such nonsense.γ. to deal with, treat, handle; þú munt bezt ok hógligast með hann fara, thou wilt deal with him most kindly and most gently, Nj. 219; fara af hljóði með e-t, to keep matters secret, id.; Ingimundr fór vel með sögum (better than sögur, acc.), Ing. dealt well with stories, was a good historian. Sturl. i. 9.δ. with dat.; fara með e-u, to do so and so with a thing, manage it; hversu þeir skyldi fara með vápnum sínum, how they were to do with their weapons, Fms. ix. 509; sá maðr er með arfinum ferr, who manages the arfr, Grág. i. 217; ef þeir fara annan veg með því fé, 216; fara með málum sínum, to manage one’s case, 46; meðan hann ferr svá með sem mælt er, 93; Gunnarr fór með öllu ( acted in all) sem honum var ráð til kennt, Nj. 100; ef svá er með farit, Ld. 152; f. vel með sínum háttum, to bear oneself well, behave well, Eg. 65; Hrafn fór með sér vel, H. bore himself well, Fms. vi. 109; undarliga fara munkar þessir með sér, they behave strangely, 188; við förum kynlega með okkrum málum, Nj. 130; vant þyki mér með slíku at fara, difficult matters to have to do with, 75; f. málum á hendr e-m, to bring an action against one, Ld. 138; fara sókn ( to proceed) sem at þingadómi, Grág. i. 463; fara svá öllu máli um sem …, 40, ii. 348; fara með hlátri ok gapi, to go laughing and scoffing, Nj. 220; cp. β above.IV. fara um, yfir e-t, to pass over slightly; nú er yfir farit um landnám, shortly told, touched upon, Landn. 320; skjótt yfir at f., to be brief, 656 A. 12; fara myrkt um e-t, to mystify a thing, Ld. 322; fara mörgum orðum um e-t, to dilate upon a subject, Fbr. 124, Nj. 248, Fms. ix. 264.β. in the phrase, fara höndum um e-t, to go with the hands about a thing, to touch it, Germ. befühlen, esp. medic. of a healing touch; jafnan fengu menn heilsubót af handlögum hans, af því er hann fór höndum um þá er sjúkir vóru, Játv. 24; ok pá fór hann höndum um hann, Bs. i. 644; þá lét Arnoddr fara aðra höndina um hann, ok fann at hann var berfættr ok í línklæðum. Dropl. 30; cp. fóru hendr hvítar hennar um þessar görvar, Fas. i. 248 (in a verse): note the curious mod. phrase, það fer að fara um mig, I began to feel uneasy, as from a cold touch or the like.γ. impers. with dat.; eigi ferr þér nær Gunnari, en Merði mundi við þik, thou camest not nearer to G. than Mord would to thee, i. e. thou art just as far from being a match for G. as Mord is to thee, Nj. 37; þá ferr honum sem öðrum, it came to pass with him as with others, 172; þá mun mér first um fara, I shall fall much short of that, Fms. vi. 362; því betr er þeim ferr öllum verr at, the worse they fare the better I am pleased, Nj. 217.V. reflex., esp. of a journey, to fare well; fórsk þeim vel, they fared well, Eg. 392, Fms. xi. 22; honum fersk vel vegrinn, he proceeded well on his journey, ii. 81; hafði allt farizt vel at, all had fared well, they had had a prosperous journey, Íb. 10; fórsk þeim þá seint um daginn, they proceeded slowly, Eg. 544; mönnum fórsk eigi vel um fenit, Fms. vii. 149; hversu þeim hafði farizk, Nj. 90; at þeim færisk vel, Ísl. ii. 343, 208, v. l.: the phrase, hamri fórsk í hægri hönd, he grasped the hammer in his right hand, Bragi; farask lönd undir, to subdue lands, Hkr. i. 134, v. l. (in a verse).2. recipr., farask hjá, to go beside one another, miss one another, pass without meeting, Nj. 9; farask á mis, id., farask í móti, to march against one another, of two hosts; þat bar svá til at hvárigir vissu til annarra ok fórusk þó í móti, Fms. viii. 63, x. 46, Fas. ii. 515.VI. part.,1. act., koma farandi, to come of a sudden or by chance; þá kómu hjarðsveinar þar at farandi, some shepherds just came, Eg. 380; Moses kom farandi til fólksins, Sks. 574; koma inn farandi, 369, Fbr. 25.2. pass. farinn, in the phrase, á förnum vegi, on ‘wayfaring,’ i. e. in travelling, passing by; finna e-n á förnum vegi, Nj. 258, K. Þ. K. 6; kveðja fjárins á förnum vegi, Grág. i. 403; also, fara um farinn veg, to pass on one’s journey; of the sun. sól var skamt farin, the sun was little advanced, i. e. early in the morning, Fms. xi. 267, viii. 146; þá var dagr alljós ok sól farin, broad day and sun high in the sky, Eg. 219; also impers., sól (dat.) var skamt farit, Úlf. 4. 10: the phrase, aldri farinn, stricken in years, Sturl. i. 212; vel farinn í andliti, well-favoured, Ld. 274; vel at orði farinn, well spoken, eloquent, Fms. xi. 193; mod., vel orði, máli farinn, and so Ld. 122; gone, þar eru baugar farnir, Grág. ii. 172; þó fætrnir sé farnir, Fas. iii. 308.β. impers. in the phrase, e-m er þannig farit, one is so and so; veðri var þannig farit, at …, the winter was such, that …, Fms. xi. 34; veðri var svá farit at myrkt var um at litask, i. e. the weather was gloomy, Grett. 111; hversu landinu er farit, what is the condition of the country, Sks. 181; henni er þannig farit, at hón er mikil ey, löng …, ( the island) is so shapen, that it is large and long, Hkr. ii. 188; er eigi einn veg farit úgæfu okkari, our ill-luck is not of one piece, Nj. 183: metaph. of state, disposition, character, er hánum vel farit, he is a well-favoured man, 15; undarliga er yðr farit, ye are strange men, 154; honum var svá farit, at hann var vesal-menni, Boll. 352: adding the prepp. at, til, þeim var úlíkt farit at í mörgu, they were at variance in many respects, Hkr. iii. 97; nú er annan veg til farit, now matters are altered, Nj. 226; nú er svá til farit, at ek vil …, now the case is, that I wish …, Eg. 714; hér er þannig til farit, … at leiðin, 582; þar var þannig til farit, Fms. xi. 34. ☞ Hence comes the mod. form varið (v instead of f), which also occurs in MSS. of the 15th century—veðri var svá varit, Sd. 181; ér honum vel varið, Lv. 80, Ld. 266, v. l.; svá er til varið, Sks. 223, 224,—all of them paper MSS. The phrase, e-m er nær farit, one is pressed; svá var honum nær farit af öllu samt, vökum ok föstu, he was nearly overcome from want of sleep and fasting.B. TRANS.I. with acc.:1. to visit; fara land herskildi, brandi, etc., to visit a land with ‘war-shield,’ fire, etc., i. e. devastate it; gékk siðan á land upp með liði sínu, ok fór allt herskildi, Fms. i. 131; land þetta mundi herskildi farit, ok leggjask undir útlenda höfðingja, iv. 357; (hann) lét Halland farit brandi, vii. 4 (in a verse); hann fór lvist eldi, 41 (in a verse); hann hefir farit öll eylönd brandi, 46 (in a verse); fara hungri hörund, to emaciate the body, of an ascetic, Sl. 71.2. to overtake, with acc.; hann gat ekki farit hann, he could not overtake ( catch) him, 623. 17; tunglit ferr sólina, the moon overtakes the sun, Rb. 116; áðr hana Fenrir fari, before Fenrir overtakes her, Vþm. 46, 47; knegut oss fálur fara, ye witches cannot take us, Hkv. Hjörv. 13; hann gat farit fjóra menn af liði Steinólfs, ok drap þá alla, … hann gat farit þá hjá Steinólfsdal, Gullþ. 29; hann reið eptir þeim, ok gat farit þá út hjá Svelgsá, milli ok Hóla, Eb. 180; Án hrísmagi var þeirra skjótastr ok getr farit sveininn, Ld. 242; viku þeir þá enn undan sem skjótast svá at Danir gátu eigi farit þá, Fms. (Knytl. S.) xi. 377 (MS., in the Ed. wrongly altered to náð þeim); hérinn hljóp undan, ok gátu hundarnir ekki farit hann (Ed. fráit wrongly), Fas. iii. 374; ok renna allir eptir þeim manni er víg vakti, … ok verðr hann farinn, Gþl. 146: cp. the phrase, vera farinn, to dwell, live, to be found here and there; þótt hann sé firr um farinn, Hm. 33.II. with dat. to destroy, make to perish; f. sér, to make away with oneself; kona hans fór sér í dísar-sal, she killed herself, Fas. i. 527; hón varð stygg ok vildi fara sér, Landn. (Hb.) 55; ef þér gangit fyrir hamra ofan ok farit yðr sjálfir, Fms. viii. 53; hví ætla menn at hann mundi vilja f. sér sjálfr, iii. 59; fara lífi, fjörvi, öndu, id.; skal hann heldr eta, en fara öndu sinni, than starve oneself to death, K. Þ. K. 130; ok verðr þá þínu fjörvi um farit, Lv. 57, Ýt. 20, Fas. i. 426 (in a verse), cp. Hkv. Hjörv. 13; mínu fjörvi at fara, Fm. 5; þú hefir sigr vegit, ok Fáfni (dat.) um farit, 23; farit hafði hann allri ætt Geirmímis, Hkv. 1. 14; ok létu hans fjörvi farit, Sól. 22; hann hafði farit mörgum manni, O. H. L. 11.β. to forfeit; fara sýknu sinni, Grág. i. 98; fara löndum ok lausafé, ii. 167.2. reflex. to perish (but esp. freq. in the sense to be drowned, perish in the sea); farask af sulti, to die of hunger, Fms. ii. 226; fellr fjöldi manns í díkit ok farask þar, v. 281; fórusk sex hundruð Vinda skipa, xi. 369; alls fórusk níu menn, Ísl. ii. 385; mun heimr farask, Eluc. 43; þá er himin ok jörð hefir farisk, Edda 12; farask af hita, mæði, Fms. ix. 47; fórsk þar byrðingrinn, 307; hvar þess er menn farask, Grág. i. 219; heldr enn at fólk Guðs farisk af mínum völdum, Sks. 732: of cattle, ef fé hins hefir troðisk eðr farisk á þá lund sem nú var tínt, Grág. ii. 286.β. metaph., fersk nú vinátta ykkur, your friendship is done with, Band. 12.γ. the phrase, farask fyrir, to come to naught, Nj. 131; at síðr mun fyrir farask nokkut stórræði, Ísl. ii. 340; en fyrir fórusk málagjöldin af konungi, the payment never took place, Fms. v. 278; lét ek þetta verk fyrir farask, vii. 158; þá mun þat fyrir farask, Fs. 20; en fyrir fórsk þat þó þau misseri, Sd. 150: in mod. usage (N. T.), to perish.δ. in act. rarely, and perhaps only a misspelling: frá því er féit fór (fórsk better), K. Þ. K. 132; fóru (better fórusk, were drowned) margir Íslenzkir menn, Bs. i. 436.3. part. farinn, as adj. gone, undone; nú eru vér farnir, nema …, Lv. 83; hans tafl var mjök svá farit, his game was almost lost, Fas. i. 523; þá er farnir vóru forstöðumenn Tróju, when the defenders of Troy were dead and gone, Ver. 36; tungl farit, a ‘dead moon,’ i. e. new moon, Rb. 34; farinn af sulti ok mæði, Fms. viii. 53; farinn at e-u, ruined in a thing, having lost it; farnir at hamingju, luckless, iv. 73; f. at vistum, xi. 33; f. at lausa-fé;. iii. 117: in some cases uncertain whether the participle does not belong to A.
См. также в других словарях:
List of He-Man and the Masters of the Universe episodes — The following is a list of episodes for the 1980s animated series He Man and the Masters of the Universe. The following is a list of episodes of the television series. (Note: the episodes are listed here in production order, which differs greatly … Wikipedia
List of Moral Orel episodes — This is a list of episodes for the Adult Swim animated television series Moral Orel. Contents 1 Series Overview 2 Season 1: 2005 2006 3 Season 2: 2006 2007 4 Seas … Wikipedia
List of Emily Dickinson poems — This is a list of Emily Dickinson poems. There are 1,775 known poems that have been written by Dickinson. The poems are alphabetized by their first line. Punctuation, capitalization and even in some cases wording of the first lines may vary… … Wikipedia
Buddhism — Buddhist, n., adj. Buddhistic, Buddhistical, adj. Buddhistically, adv. /booh diz euhm, bood iz /, n. a religion, originated in India by Buddha (Gautama) and later spreading to China, Burma, Japan, Tibet, and parts of southeast Asia, holding that… … Universalium
china — /chuy neuh/, n. 1. a translucent ceramic material, biscuit fired at a high temperature, its glaze fired at a low temperature. 2. any porcelain ware. 3. plates, cups, saucers, etc., collectively. 4. figurines made of porcelain or ceramic material … Universalium
China — /chuy neuh/, n. 1. People s Republic of, a country in E Asia. 1,221,591,778; 3,691,502 sq. mi. (9,560,990 sq. km). Cap.: Beijing. 2. Republic of. Also called Nationalist China. a republic consisting mainly of the island of Taiwan off the SE coast … Universalium
Wikipedia:Reference desk/Computing — The Wikipedia Reference Desk covering the topic of computing. Computing #eee #f5f5f5 #eee #aaa #aaa #aaa #00f #36b #000 #00f computing Wikipedia:Reference de … Wikipedia
List of Travel the Road episodes — This page is a list of Travel the Road episodeseason 1: 2003 [ [http://www.imdb.com/title/tt0780441/episodes IMDB Episode Synopsis] ] *1 The Journey Begins After traveling half way around the world, the missionaries arrived in Karachi, Pakistan,… … Wikipedia
Craig Dean — Hollyoaks character Portrayed by Guy Burnet Introduced by Phil Redmond (2002) Bryan Kirkwood (2008) Duration … Wikipedia
List of Bobobo-bo Bo-bobo characters — The universe of the anime and manga series Bobobo bo Bo bobo is a home to a wide array of fictional characters. Contents 1 Main characters 1.1 Bobobo bo Bo bobo 1.2 Beauty 1.3 … Wikipedia
international relations — a branch of political science dealing with the relations between nations. [1970 75] * * * Study of the relations of states with each other and with international organizations and certain subnational entities (e.g., bureaucracies and political… … Universalium
